Ik had al een paar dagen niet meer echt gelachen, toen mijn elfjarige zoon me onbedoeld een proestende schaterlach bezorgde.
Na acht weken thuis werken en ‘social distancing’ was ik beland in mijn eigen crisis. Ik wist al dat ik een mensenmens ben: iemand die leeft voor de interactie met de ander. Van vrolijke praatjes op straat met mensen die zich ook openstellen en je niet omzeilen als potentiële besmettingshaard, tot onverwacht diepgaande gesprekken met collega’s of vrienden. Aanraken en geraakt worden; ik leef ervoor en ervan. Mensen maken me blij, nouja, en chocola.
Het bekijken van mijn naaste collega’s via Zoom en de hortende gesprekken voelden vanaf het begin als een bitter surrogaat. Dit is niet normaal, ook niet het nieuwe. Het besef groeide hoe groot het aandeel ‘contact met collega’s’ is in mijn werkplezier. In mijn motivatie om me in te zetten voor mijn werkgever. De reden dat ik niet sjachrijnig naar kantoor ga na vier weken zomervakantie, zijn de collega’s. Met ze praten en lachen, voor ze zorgen, door ze gezien worden, en oja, tussendoor hard werken.
Eén dag per week thuiswerken was voor corona de ideale balans, vier dagen thuiswerken blijkt een strafkamp. M’n gemoed en m’n werkplezier zijn op een historisch dieptepunt beland en er valt even weinig te lachen.
Mijn zoon hoeft zich niet te houden aan anderhalve meter afstand. In de buurt van ons huis ontmoette hij een aardige leeftijdsgenoot. Nog voor hij wist hoe de jongen heette, gaf hij hem zijn telefoonnummer. ’s Avonds aan tafel stelde zijn vader belangstellende vragen. “Waar woont hij?” “Op welke school zit hij?” Voor de grap voegde ik eraan toe: “Wat doet zijn vader?” Bloedserieus antwoordde onze zoon: “Dat moet je niet vragen”, meteen gevolgd door: “Daar moet je echt niet naar vragen…” Hij wilde blijkbaar iets kwijt. “Wat doet z’n vader dan?” “Hij zit in de gevangenis”. In de klassieke ‘wat-doet-je-vader-situatie’ was dit misschien wel het slechtst denkbare antwoord en dat bezorgde me een onbedoelde lach-stuip. “Nou”, zei de zoon verontwaardigd, “daar moet je echt niet om lachen, want hij zit er nog best lang.” Het was de genadeklap. Ik huilde. Van het lachen.