Sinds kort heb ik een broer. Hij heeft hetzelfde kapsel als ik en dezelfde tongval. Hij vertoonde zich voor het eerst in het openbaar tijdens de Goede Week, een paar dagen voor Pasen.
Nu niet alleen het aantal gelovigen afneemt binnen de katholieke kerk, maar ook het aantal pastoors, priesters en diakens, is er soms een tekort aan mensen die een gebedsdienst kunnen leiden in het verpleeghuis waar ik werk. De dienst geestelijke verzorging heeft van oudsher het imago van ‘pastoraal medewerkers’, maar niets is minder waar. Ook in het ‘katholieke zuiden’ seculariseert onze dienst in rap tempo, waardoor van de zeven collega’s in ons team er nog maar één een duidelijke christelijke signatuur heeft. Hij is diaken, draagt steevast een diakenteken op zijn trui en gaat meerdere keren per week voor, in gebedsdiensten op afdelingen. De meeste andere collega’s hebben wel katholieke wortels, maar hebben die min of meer losgelaten.
Mijn eigen levensboom ontving tot mijn veertiende katholieke Pokon, inclusief doop, communie en vormsel, maar daarna vertakte hij zich in andere richtingen. De kruin van mijn boom strekt zich tegenwoordig breed en open, richting de hemel, dat nog wel. Wat ik zelf nu nog exact geloof, vind ik moeilijk te zeggen. Agnosten, die zeggen niet te weten wat ze moeten geloven, spreken me nog het meest aan. Ik geloof vooral in liefde tussen en voor mensen en dan kun je natuurlijk zeggen dat dat ook een christelijke waarde is. In die zin ben ik nog katholiek (en wie weet in welke andere opzichten nog meer).
Maar goed, de Goede Week brak aan. Op de circa twintig afdelingen van ons verpleeghuis moesten Paasdiensten verzorgd worden, ook in ‘mijn’ huisje. Ik heb geen last van podiumvrees, wel van een enorme nieuwsgierigheid, door mijn senior-collega ook wel ‘jeugdige Unverfrohrenheit’ genoemd. Ik wilde dus best een dienst leiden voor zo’n vijftien mensen met dementie, wat gezien mijn eeuwige lidmaatschap van de katholieke kerk ook toegestaan is.
Ik hoefde hem (nog) niet zelf te schrijven en ook de muziekstukken regelde mijn collega. Het ‘door mijn schuld’ zat er gelukkig niet in, want die gaat voor mij persoonlijk de grens over van hoe ik in het leven sta. Maar met de rest had ik geen moeite: de witte gebedsmantel, een kruis slaan, het Onze Vader voorbidden en het samen met de bewoners kaarsjes opsteken voor wie zij wilden. De geraaktheid die ik in hun ogen zag, was prachtig. Er gebeurden onvergetelijke dingen en ik voelde me bevoorrecht dat ik dit samen met hen mocht beleven, in hun eigen woonkamer.
Na afloop zat ik met de bewoners aan tafel aan de koffie met cake, in mijn eigen zwarte jurk die ik die dag droeg. ‘Die man die daarnet die dienst leidde, was dat een broer van jou?’, vroeg een dame me. ‘Hij kon wel familie van je zijn!’ Ik antwoordde dat ik dat was geweest en dat het ook nog mijn eerste keer was. Lof alom; ze vond het prachtig. Twee weken later kwam ik haar weer tegen. Ze pakte mijn hand en zei stralend: ‘Je moet de groeten doen aan je broer! Ik heb tegen een aantal mensen over hem verteld: het was niet alleen wát hij zei, maar hij had er ook echt de stem voor! Ik heb de mensen beloofd dat ik ze met hem in contact kan brengen als ze daar behoefte aan hebben, dus doe hem alvast de groeten.’ Ik beloofde haar de groeten over te brengen. Dit had ik voor geen goud willen missen.