Skip to main content

Je kunt beter niet in de zorg werken als je hooggevoelig bent, dacht ik twintig jaar geleden. Althans, de term ‘hooggevoelig’ kende ik nog niet, maar ik kende mezelf als iemand met veel oog voor detail en sfeer. Iemand die eigenlijk alles opmerkt in haar omgeving en aanvoelt hoe anderen ‘erbij zitten’. Die ’s nachts wakker kan liggen van alle indrukken van de dag. Daarbij lijd ik aan het helperssyndroom. Dat kun je positief formuleren als: ik maak het leven van anderen graag een beetje mooier, maar het komt er ook op neer dat ik me snel geroepen voel de problemen van anderen te verlichten. Geen goeie combi voor een baan in de zorg, leek me. Ik zou vast geen oog meer dicht doen.
En toch bleef het verlangen naar werk dat Echt Zinvol is, aan me knagen. Via vrijwilligerswerk in het hospice stelde ik mezelf op de proef. Kon ik omgaan met het leed van anderen en genoeg afstand houden om ook te kunnen slapen ’s nachts? Dat kon ik! Dit bleek mijn pad.
Inmiddels werk ik bijna een half jaar als ‘geestelijk verzorger in opleiding’ in een verpleeg- en verzorgingshuis. Mijn hooggevoeligheid blijkt ook positieve kanten te hebben in de zorg. Vijf maanden lang kon ik prima ‘afschakelen’ als ik thuis was. Slapen als ik in bed lag. Tot de laatste twee weken, die de laatste twee weken waren van ‘die ene cliënt’, die elke zorgverlener schijnt te ontmoeten. Degene die nog een beetje meer indruk maakte, voor wie ik nog harder ging lopen dan ik normaliter doe. En ik lag wakker.

Deze dame was een uitzonderlijke ‘casus’ (kunnen we dat woord in de zorg alsjeblieft afschaffen?), verzekerden ook meer ervaren collega’s me. Jong, met een zeldzame ziektevariant, een communicatieprobleem waardoor ze zich vaak niet gehoord en begrepen voelde, opgesloten in een tentbed en een rolstoel met voorzetblad, zodat ze niet meer zoveel zou vallen, een pittig leven achter de rug en tot slot een euthanasiewens. De wens bleek te voldoen aan alle vereisten en er werd een datum geprikt.
Haar laatste week probeerde ik zoveel mogelijk bij haar, haar naasten en de collega’s van de zorg te zijn. Ik hielp haar zich verstaanbaar te maken. Kon haar momenten bieden van niet-opgesloten-zitten, gewoon door aanwezig te zijn. Zelfs op vrije dagen voelde ik me geroepen om langs te gaan. We wandelden, ik plukte bloemen op haar commando, trok haar rolstoel over het gras naar een boom om er nog eens een te voelen en hielp haar op het toilet en in bed (nee, dat is niet de taak van de geestelijk verzorger, maar op die momenten was ik vooral even een vrouw die een andere vrouw hielp). We zongen muziek waarvan zij hield, dronken thee, spraken over haar leven en de dood. Ze nam me in de maling, bij herhaling, wat fantastisch was. De brede, grinnikende lach op haar doorgaans verstarde gezicht zal ik nooit vergeten.
De ochtend dat ze stierf, begroette ze me met een blije twinkeling in haar ogen. De zon scheen weer eens, na weken wisselvallig en droef weer. ‘Wat is het een mooie dag, he?’, zei ik. ‘Heel mooi’, beaamde ze. Vier uur later reed de brancard van de uitvaartonderneming haar voor het laatst de deur uit, twee bloemen op het laken.
‘We hadden een bijzondere band’, zeg ik deze dagen en ik voel dat de ander geen idee heeft. En dat is OK. Dit is mijn proces. Mijn leerervaring. Mijn rouw. De slaap komt wel weer.