Skip to main content

We sloten onze zomervakantie af met een sterfgeval. Omdat onze bestemming dit jaar op slechts een half uur rijden lag, mochten de twee goudvissen mee. De schoonheid van het Limburgse heuvelland was blijkbaar te overweldigend voor de bewuste vis, want op de ochtend dat we weer huiswaarts zouden gaan, dreef hij dood in de bak (ja, rechthoekig, zeker niet rond). Even dacht ik nog dat ‘Bubbel’ opnieuw haar acteerkunsten aan het perfectioneren was, want al maandenlang hing ze bij tijd en wijle in het water alsof ze de laatste adem had uitgeblazen. Indringend oogcontact voor het glas, of een tikje op het water bracht haar dan weer tot leven. Maar dit keer was het toch echt einde voorstelling. ‘De Schilberg zien en dan sterven’, schoot door me heen, Goethes uitspraak indachtig. Ergens begreep ik dat wel.
Onze dochter was ontroostbaar. Dat wil zeggen: de beste troost bleek de belofte dat er weer een nieuwe vis zou komen. Dat schijnt ook te moeten, want een vis alleen zou net zo zielig zijn als een alleenstaand konijn. De implicatie dat je zo de rest van je leven met vissen zit, want ze gaan natuurlijk nooit tegelijkertijd dood, verdrong ik maar even. Dit verdriet moest gedempt. En zo toog manlief met dochter naar de lokale vishandelaar (nee, niet van de kibbeling maar met duizenden vissen in alle kleuren en maten). Haar oog viel op een zwarte met van die grote bolle ogen en zo’n chagrijnig mondje. Ik geloof dat ‘ie ‘Blubbie’ heet, ik ben het door alle variaties op het thema ‘blubje’ even kwijt. We noemen hem ‘B’.

Zodra B zijn intrede deed in de bak, maakte de eerste bewoner, om duidelijke redenen ‘Zwartvin’ genaamd, er een sport van de nieuweling op te jagen. En B’s mondje staat altijd chagrijnig, dus het was moeilijk in te schatten of dit een vrolijk kennismakingsritueel betrof, of pure terreur. Rustgevend was het in ieder geval niet, dus ik besloot de scene te filmen en terug te gaan naar de vissenwinkel.
De dame in de winkel wierp een blik op mijn telefoon en zei meteen: “Ik denk dat de zwarte een vrouwtje is en die oranje-zwarte een mannetje. En hij vindt haar leuk.” Ik vreesde een hele bak vol guppy’s volgende week. Die kans was heel erg klein, zei ze. “Maar dit is wel doodvermoeiend voor haar. Dit zou jij ook niet leuk vinden”, voegde ze er met een schuin lachje aan toe. Ze had niet alleen kennis van vissen, maar ook van vrouwen. Helaas had ze niet echt een oplossing. Er nog een vis bijzetten had gekund als onze bak groter was geweest, “maar wat als dat ook een mannetje blijkt, dan heeft ze helemaal geen leven meer!”, wierp ik tegen. Dat was ze met me eens. We hielden het maar op ‘in de gaten houden’ en zo geschiede.
Een paar weken later heeft Zwartvin zijn interesse in B grotendeels verloren. Maar ook B ligt nu regelmatig op de bodem van de bak, quasi-comateus te wezen. Is dat het effect dat Zwartvin nu eenmaal heeft op de vrouwtjes? Is hij een uitputtende persoonlijkheid om mee samen te leven? Moeten we hem in therapie sturen, of ze samen? Een ding weet ik wel: als er weer een het loodje legt, komt er geen vis meer in. Behalve in de pan dan.