De nieuwe bewoonster van de somatische afdeling komt vanuit een hospice naar het verpleeghuis. “Ik dacht dat ik zou gaan sterven en daar was ik ook klaar voor”, zegt ze in ons kennismakingsgesprek. Maar dankzij de geweldige zorg in het hospice, met ruim tachtig vrijwilligers, vertelt ze, knapte ze in drie maanden zó op, dat ze er niet langer kon blijven.
Van mijn eigen tijd als vrijwilliger in het hospice weet ik hoe bijzonder en intensief de zorg voor de bewoners er is. Niet te vergelijken met die in een verpleeghuis, waar veel meer mensen op een afdeling verzorgd worden door veel minder mensen, en vrijwilligers een schaars goed zijn. Het verhaal van de appels en de peren.
Dat snapt deze dame van negentig-plus ook. Ze is de eerste vegetariër van haar leeftijd die ik ontmoet. Achter haar ligt een rijk en soms ook zwaar leven, dat vaak op anderen gericht was. Voor haar staat een digitaal fotolijstje waarheen haar grote familie foto’s en filmpjes rechtstreeks vanuit hun telefoons doorsturen. Ze kan het nog zien, want haar ogen zijn goed, net als haar geheugen. Ze kan nog tekenen. Aan de muur hangt een door haar zelf geschilderd icoon; ze deed een tweejarige opleiding iconen schilderen, vertelt ze. Ze las vijftig jaar lang de eerste lezing in de plaatselijke kerk, tijdens de eucharistieviering, waarvoor ze een onderscheiding van de paus kreeg. Op mijn vraag hoe ze zich voelde op die dag, zegt ze stralend: “Alsof ik vleugeltjes kreeg”. Ik concludeer hardop dat zij mij meer kan leren over het geloof en de kerk dan ik haar. Als niet-door-een-kerk-gezonden geestelijk verzorger kan ik wel met haar praten over haar leven en haar waardes, dus dat doen we, die eerste ochtend.
De volgende dag komt de pastoor de maandelijkse eucharistieviering in ons verpleeghuis leiden. Ze zit vooraan. Wanneer hij mij vraagt of ik straks de eerste lezing wil doen, krijg ik een idee. “Graag natuurlijk, maar die mevrouw op de eerste rij heeft dat decennialang gedaan als lectrice in de kerk. Ik vermoed dat ze het graag nog eens zou doen.” We stellen het haar voor, met ruimte om af te slaan, maar ze zegt ja. Met heldere stem, perfect verstaanbaar, spreekt ze even later de lezing in de microfoon die ik haar voorhoud. Het is een bijzonder moment.
Bijna net zo bijzonder als toen ze me de dag ervoor, op haar kamer, een gedicht voorlas dat al sinds haar jeugd in haar geheugen gegrift staat. In één klap was ik terug in mijn kinderjaren, toen ik na een logeerpartij altijd ’s ochtends vroeg bij mijn lieve oma in bed mocht liggen met mijn zussen. Ze zei dan tientallen rijmpjes en liedteksten uit het hoofd voor ons op. Ik voelde eenzelfde liefdevolle verwondering toen deze nieuwe bewoonster me een gedicht van Alice Nahon voordroeg. Het vatte treffend zowel haar sociaal bewogen leven samen, alsook hoe ik naar mijn huidige werk kijk. Toen ik mijn ontroering en dankbaarheid voor deze kennismaking uitte, las ze het nog een tweede keer voor. Het deed haar ook goed, mij iets te kunnen geven. En zo geef ik het ‘Avondliedeke’ van Nahon graag ook weer door.
’T Is goed in ’t eigen hert te kijken, nog even voor het slapen gaan,
Of ik van dageraad tot avond, geen enkel hert heb zeer gedaan;
Of ik geen ogen heb doen schreien, geen weemoed op een wezen lei,
Of ik aan liefdeloze mensen, een woordeke van liefde zei.
En vind ik in het huis mijns herten, dat ik één droefenis genas,
Dat ik mijn armen heb gewonden, rondom één hoofd dat eenzaam was,
Dan voel ik, op mijn jonge lippen, die goedheid lijk een avond-zoen.
’T is goed in ’t eigen hert te kijken, en zo z’n ogen toe te doen.








