“Mag ik u wat vragen?”, zegt de vrouw die op Utrecht CS op me af loopt. Ze heeft haar lange, grijzende haar in een paardenstaart, een groene jas en een zachte oogopslag. Ik schat haar niet meteen in als dakloos, maar dat blijkt ze wel te zijn. Sinds drie dagen, zegt ze. Haar vriend is overleden aan een hersentumor en zij stond bij hem ingeschreven, dus werd uit haar huis gezet. “En een slaapplek kost tien euro dus kunt u wat missen misschien?”
“Ja, hoor”, zeg ik en terwijl ik mijn portemonnee pak, komt ze even naast me zitten. Ik overhandig haar al mijn kleingeld, een euro of drie bij elkaar en ze bedankt me. Zegt dat ze kanker heeft en dat ze soms moedeloos is door alles. “Mag ik u nog iets vragen? Maar u moet niet boos worden als u het niet wilt”, zegt ze. Ik vraag me af wat ze nog van me wil, nu ik haar al geld heb gegeven. Met me uit eten? Bij me logeren? “Ik zag dat u twintig euro in uw portemonnee hebt zitten. Als ik u dat kleingeld teruggeef, mag ik die misschien hebben?”
Ik bedenk dat zij die twintig euro waarschijnlijk harder nodig heeft dan ik en kan voor mijn gevoel niet anders dan akkoord gaan. “Je bent hier goed in”, zeg ik, terwijl ik het briefgeld tevoorschijn haal. “Weet je zeker dat je pas drie dagen dakloos bent? Dat kan ik bijna niet geloven.” “Het is echt zo”, bezweert ze. “Ik gebruik geen drugs en alcohol, kijk maar”, en ze zet haar bril af om haar ogen te tonen en houdt haar hand doodstil recht voor zich uit. Ik overhandig haar het geld en krijg twee euro terug.
“Zal ik u mijn verhaal vertellen?”, zegt ze. “Ja, graag”, zeg ik en ik voel me ineens een stuk minder bekocht. Een verhaal in ruil voor geld, dat is wat ik als tekstschrijver wekelijks doe. “Toen ik zes was, had ik een hersentumor. Samen met het pleeggezin waar ik woonde en alle mensen om me heen heb ik een week lang gebeden om genezing. En de tumor was weg. Had u niet gedacht, he? Dat ik gelovig was? Dit is al de achtste keer dat ik kanker heb. Maar ik ben niet bang om te sterven, want ik ben al eens een paar seconden dood geweest en het was prachtig. Ik zag hoe de artsen probeerden me te redden. Ik zag een tunnel met licht en mijn oma kwam me tegemoet. Maar ze zeiden dat het mijn tijd nog niet was en toen kwam ik terug.”
“En wat is er daarna veranderd voor jou?”, vraag ik. “Ik ben niet meer bang voor de dood, hooguit voor de manier waarop ik doodga. En ik zal gaan als het mijn tijd is. Hoort u vast niet vaak, he? Dat iemand zo makkelijk praat over de dood?” “Nou, eigenlijk wel hoor, ik was vrijwilliger in een hospice en doe nu een opleiding waarin het laatst ook ging over bijna-dood-ervaringen. Toevallig vertelde een medestudent vandaag nog over de hare.” “O? En?”, zegt ze geïnteresseerd. “Ze zei ook dat ze niet meer bang is voor de dood, hooguit voor de manier waarop. En ook dat andere mensen je vaak niet geloven als je erover vertelt. Dat dat best eenzaam kan zijn.” “Ja, ze denken dat je gek bent. Ook als ik over mijn genezing als kind vertel tegen een ongelovige, word ik soms voor gek verklaard.”
“Ik hoop dat je nu ook weer zult genezen en zo niet, dat je op een zachte manier mag gaan”, zeg ik. “Bedankt, ook voor het luisteren. En bedankt dat u me gelooft. En voor die twintig euro.” “En jij bedankt voor het bedanken”, zeg ik, “en voor je glimlach.” We nemen afscheid met een knuffel en ze wenst met een goede reis. Ik haar ook.